1995 - 1999

Vragen voor Minister van Telecommunicatie en Economie, Elio Di Rupo

15 October 1998

Mondelinge Vraag over de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel

Vraag

Mijnheer de voorzitter, de totstandkoming van de wet van 24 juni 1997, die de wet van 16 juli 1948 tot oprichting van de Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel wijzigt, had heel veel voeten in de aarde.

Zo ontstond er een belangenconflict. De Senaat stelde in zijn advies dienaangaande dat er sprake kon zijn van een bevoegdheidsconflict, en dat de procedures van artikel 92ter van de bijzondere wet, niet waren nageleefd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Vlaamse regering bij het Arbitragehof een beroep tegen de nieuwe wet instelde.

Op grond van dit beroep besliste de vorige minister van Buitenlandse Handel de procedure voor het installeren van de nieuwe raad van bestuur stil te leggen. Ik verneem nu dat de vice-eerste minister de verschillende gewestregeringen toch vraagt hun vertegenwoordigers in de nieuwe raad van bestuur op te geven, alhoewel de zaak voor het Arbitragehof hangende is en een uitspraak pas tegen de jaarwisseling mag worden verwacht. Heeft dat initiatief de bedoeling om, na een eventuele uitspraak van het Arbitragehof om de betrokken artikelen van de nieuwe wet niet te vernietigen, snel te kunnen overgaan tot de installatie van de nieuwe raad van bestuur ? Of heeft de vice-eerste minister misschien de bedoeling nog vóór de uitspraak van het Arbitragehof over te gaan tot de installatie van de nieuwe raad van bestuur ? Bestaat in dat geval niet het gevaar dat de nieuwe raad van bestuur zonder wettelijke basis valt ingeval van vernietiging van de bedoelde wetsartikelen door het Arbitragehof, terwijl de oude raad van bestuur, die momenteel kan voortwerken op een grond van het beginsel van de continuïteit van het bestuur, zou zijn ontbonden ?

Antwoord

Mijnheer de voorzitter, de wet van 24 juni 1997 tot wijziging van de wet van 16 juli 1948 tot oprichting van de Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel werd van kracht op 31 juli 1997, de datum van de officiële publicatie. Deze wet bepaalt de samenstelling van de nieuwe raad van bestuur die 24 leden telt. In de memorie van toelichting wordt gestipuleerd dat de pariteit tussen de openbare en de particuliere sector wordt gerespecteerd en dat in de vertegenwoordiging van de openbare sector, de pariteit tussen de federale en de gewestelijke overheden moet worden in achtgenomen.

Mijn voorganger heeft de procedure voor de benoeming van de leden van deze raad ingeleid. Er werden tot nu toe geen definitieve voorstellen ingediend.

De Vlaamse regering heeft de vernietiging van de wet van 24 juni 1997 bij het Arbitragehof aanhangig gemaakt. Het betreft enkel een beroep tot vernietiging en geen vordering tot schorsing. Het Arbitragehof heeft beslist dat de pleidooien in de loop van december zullen worden gehouden.

Ik zal, hiermee rekening houdend, te gepasten tijde een voorstel van koninklijk besluit houdende de benoeming van de leden van de raad van bestuur van de BDBH aan de Ministerraad voorleggen. Wat de vraag van de heer Van Hauthem betreft beperk ik mij voorlopig tot de vaststelling dat de BDBH wel degelijk belangrijke taken te vervullen heeft en dat het de bedoeling is dat de regio's via de nieuwe raad van bestuur een grotere inbreng krijgen. Ook merk ik op dat de wetgever met de nieuwe raad van bestuur een betere coördinatie tussen het federale en het gewestelijke niveau heeft willen verzekeren.

repliek

Mijnheer de voorzitter, de Vlaamse regering heeft inderdaad geen vordering tot schorsing ingeleid, maar in de praktijk was de uitvoering van deze wet tot op heden opgeschort. De voorganger van de vice-eerste minister heeft in november 1997 aan de overheden die vertegenwoordigers moesten aanduiden, gevraagd dit te doen. Vanaf het ogenblik dat de Vlaamse regering een beroep tot vernietiging heeft ingediend, namelijk 30 januari 1998, heeft hij hierop echter niet langer aangedrongen. Kennelijk legde hij zich neer bij een feitelijke schorsende werking zonder dat daarvoor een formele vraag aan het Arbitragehof werd gesteld. De vice-eerste minister stelt dat hij te gepasten tijde een definitieve voordracht zal doen voor de nieuwe raad van bestuur. Ik neem aan dat hij met « te gepasten tijde » bedoelt « na de uitspraak van het Arbitragehof ».