1999 - 2003

14 October 2002

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 5, § 1, I en II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen

TOELICHTING

Het voorstel dat thans voorligt beoogt invulling te geven aan de gezamenlijke wil van alle Vlaamse partijen de socialezekerheidsaspecten van het gezondheids- en gezinsbeleid over te hevelen van het federale naar het gemeenschapsniveau, met uitzondering van de financiering van deze.

Politieke context

In mijn ogen betreft dit een minimalistisch voorstel daar ook de financiering naar mijn mening overgeheveld zou dienen te worden naar de gemeenschappen. Toch wil dit een voorstel zijn dat aan Vlaamse kant breed gedragen wordt; het beperkt zich dan ook tot het omzetten in een voorstel van bijzondere wet van wat niet alleen door de oppositie maar ook door alle partijen van de Vlaamse meerderheid onderschreven wordt.

In het Vlaams regeerakkoord is sprake van :

« de overheveling van de normerings- en uitvoeringsbevoegdheden betreffende het gezondheids- en gezinsbeleid naar de gemeenschappen » (punt B.5 in Hoofdstuk 2 : Institutionele vernieuwing). Op 13 juli 1999 verklaarde minister-president Dewael naar aanleiding van zijn regeringsverklaring : « Alle partijen van deze coalitie die ook in de federale regering vertegenwoordigd zijn, engageren zich dan ook om de afspraken van het Vlaams regeerakkoord inzake institutionele vernieuwing consequent te verdedigen op het federale niveau. Het regeerakkoord bevat een stevig uitgewerkt overzicht van hervormingen die snel doorgevoerd kunnen worden en van noodzakelijke hervormingen waarover een diepgaand overleg noodzakelijk is. De Vlaamse meerderheidspartijen gaan de verbintenis aan om zich op federaal niveau met overtuiging en gezamenlijk in te zetten voor de realisatie ervan. »

Ik vertrouw dan ook op de steun van alle Vlaamse partijen voor dit voorstel.

Waarom staan we de defederalisering van de gezondheidszorg en de gezinsbijslagen voor ?

Het kan niet de bedoeling zijn hier een samenvatting te bieden van de talrijke stellingnamen en studies die reeds wezen op de wenselijkheid, zinvolheid en mogelijkheid van defederalisering van de gezondheidszorgverzekering en de gezinsbijslagen (de zogenaamde kostencompenserende regelingen). Daarom slechts een onvolledige en summiere greep uit deze argumenten. Zulks houdt niet in dat al wie dit voorstel onderschrijft, eveneens al deze argumenten deelt.

Wie het heeft over argumenten voor overdracht van bevoegdheid inzake sociale zekerheid, ontkomt er niet aan de transfers te vermelden. Het onderzoek naar de macro- en micro-economische aspecten van de interregionale transfers in de sociale zekerheid verliep bijzonder stroef, mede gelet op de moeilijkheid en soms de onmogelijkheid om over relevante gegevens te beschikken. In ieder geval : de omvang van de transfers is aanzienlijk en ook prognoses laten verwachten dat hierin tot 2010 geen kentering zal optreden. Wat het onderzoek van de determinanten betreft, willen we hier slechts in herinnering brengen dat verschillen in de demografische toestand, de tewerkstellingsgraad en het niveau van de inkomens in belangrijke mate, zij het niet volledig, de transfers verklaren. Inzake de gezondheidszorg blijkt ook het medisch aanbod in belangrijke mate een verklarende factor te zijn. Nog veel verklarend werk dient geleverd te worden. Ook kan aangestipt worden dat een belangrijke verklarende factor voor deze transfers, met name het medisch aanbod, in de eerste plaats op het gemeenschapsniveau beïnvloedbaar is, bijvoorbeeld via het invoeren van een numerus clausus.

Ons inziens kunnen « de cijfers », welke ze ook mogen zijn, evenwel niet rechtstreeks tot conclusies leiden ten aanzien van de vraag naar de mogelijkheid, de zinvolheid en de wenselijkheid van een nieuwe bevoegdheidsverdeling inzake sociale zekerheid. Het louter vaststellen van de aan- of afwezigheid van een transfer is op zichzelf onvoldoende om tot een herverdeling te besluiten. Daarbij moet minstens nagegaan worden welke de determinanten van deze ongelijke verdeling tussen Noord en Zuid zijn. Onderzoek heeft uitgewezen dat zulks uiterst moeilijk is. Als de determinanten dan toch min of meer geïdentificeerd kunnen worden, valt nog nader uit te maken of gesproken kan worden van een objectief gerechtvaardigd verschil. Deze « objectieve rechtvaardiging » lijkt in eerste instantie gemakkelijker aanvaard te kunnen worden voor het inkomensniveau, de tewerkstellingsgraad en de demografie wat de inkomensvervangende regelingen betreft. Het wordt echter moeilijker wanneer bijvoorbeeld de medische cultuur of het medisch aanbod als verklarende factoren aangehaald worden, zeker waar anderzijds op basis van de determinant « inkomensniveau » juist in Vlaanderen een hogere medische consumptie verwacht had kunnen worden.

Het subsidiariteitsbeginsel als bevoegdheidsverdelend principe biedt een ankerpunt in de discussie omtrent de bevoegdheidsverdeling in federale entiteiten. Het subsidiariteitsbeginsel steunt, ook in België, de bevoegdheid van de deelgebieden inzake de kostencompenserende socialezekerheidsregelingen. De deelgebieden kunnen immers minstens even goed deze regelingen inrichten. Rechtsvergelijkend onderzoek toont trouwens aan dat de deelgebieden binnen een federatie vaak deze bevoegdheid uitoefenen. Anderzijds wijst de economische theorie van de schaalvoordelen veeleer in de richting van het zo ruim mogelijk houden van de te verzekeren populatie, onder meer omwille van het belang van de risicospreiding. Hier dienen evenwel nuanceringen aangebracht te worden. Sommige risico's ­ met name die van de inkomensvervangende regelingen ­ treffen veeleer « collectief » de verzekerden (bijvoorbeeld de werkloosheidsverzekering), terwijl andere ­ die van de kostencompenserende regelingen ­ meer gelijkmatig over de tijd verspreid voorkomen en derhalve minder een dekking op een zo groot mogelijke schaal behoeven. Ten aanzien van de kostencompenserende regelingen wordt het belang van de schaalvoordelen verdrongen door het economische subsidiariteitsbeginsel, dat pleit voor een organisatie op een niveau dat het meest efficiënt kan inspelen op lokale of regionale verschillen in voorkeur.

De gedrags- en voorkeurverschillen die binnen België vastgesteld kunnen worden, zijn een ander argument dat vaker aangevoerd wordt om de sociale zekerheid gedeeltelijk aan de gemeenschappen toe te vertrouwen. Alle mensen verschillen onderling van elkaar; met enig abstractievermogen kunnen echter ook verschillen onderscheiden worden, bijvoorbeeld van land tot land of van dorp tot dorp. Binnen België heeft de grondwetgever erkend dat naast de gemeenten en provincies, ook de deelgebieden eigenheden vertonen. Hij heeft bijvoorbeeld de gemeenschappen de bevoegdheid toegekend hun onderwijs zelf in te richten.

Een volgende vraag zou kunnen zijn of de eigenheid van de gemeenschappen ook niet onderkend kan worden ten aanzien van de sociale zekerheid en of die eigenheid dan ook niet tot uiting kan komen bij de (her)inrichting van de sociale zekerheid. De transfers ­ meer bepaald als ze niet aan de hand van « objectieve », niet-gedragsbepaalde factoren verklaard kunnen worden ­ kunnen gezien worden, niet zozeer als misbruiken, doch wel als even zovele uitingen van het gegeven dat de werkelijkheid niet wacht op een overdracht van bevoegdheden om erkenning te geven aan relevante eigenheden van de deelgebieden.

Dit lijkt vooral het geval te zijn in de kostencompenserende regelingen. Vaak wordt ook verwezen naar de noodzaak van een coherent sociaal beleid. De sociale zekerheid mag en kan niet geïsoleerd worden van de andere aspecten van het sociale beleid. Een coherente bevoegdheidsverdeling inzake sociaal beleid zou, in tegenstelling met de huidige bevoegdheidstoewijzing, dan ook geen rekening mogen houden met het theoretische onderscheid tussen de sociale zekerheid en de andere instrumenten van dat beleid. Ongewenste oversijpelingseffecten kunnen zodoende vermeden worden en de efficiëntie van het beleid kan gevoelig groter worden. Dit uitgangspunt pleit eveneens voor de voorgestelde, nieuwe bevoegdheidsverdeling inzake sociale zekerheid. De bevoegdheid inzake de kostencompenserende regelingen komt toe aan de gemeenschappen, daar zij nu al bevoegd zijn voor de daarmee nauw verbonden beleidsdomeinen.

Solidariteit kan omschreven worden als een bewustzijn van samenhorigheid en de bereidheid de consequenties daarvan te dragen. De klassieke sociologische definitie spreekt van positieve lotsverbondenheid. Solidariteit kan onder verschillende vormen voorkomen, afhankelijk van onder meer de solidariteitskring en/of van de graad van intensiteit van de solidariteit. In België heeft de verplichte interpersonele « solidariteit » ten aanzien van de (grote) sociale risico's geleid tot verschillende solidariteitskringen, die elk een bepaalde graad van solidariteit vertonen, en uiteindelijk « de sociale zekerheid » constitueren. Het zou echter volstrekt onjuist zijn de federale solidariteit te reduceren tot de sociale zekerheid, laat staan tot de kostencompenserende regelingen.

Het solidariteitsbeginsel kent steeds grenzen, zowel wat omvang als wat diepgang betreft. Overigens, het solidariteitsbeginsel staat niet alleen; zo vindt dit principe bijvoorbeeld in het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid/responsabilisering, grens en verdieping. De verantwoordelijkheid/responsabiliering dient er vaak aan vooraf te gaan.

Een fundamentele vraag luidt hier dan ook : waar trekken we in de sociale zekerheid de grenzen van de solidariteit ? Thans geven de sociale verzekeringen gestalte aan de solidariteit op professionele basis : de solidariteitskring wordt gevormd door de werknemers of de ambtenaren of de zelfstandigen, niet door alle inwoners van het Rijk. Waar de inkomensvervangende verzekeringen juist erop gericht zijn het derven van professioneel inkomen te compenseren, ligt het in de rede de solidariteitskring op professionele basis te organiseren. Ofschoon de kostencompenserende verzekeringen nog steeds principieel professioneel ingericht worden, dekken de ziekteverzekering, sector geneeskundige verzorging, en de kinderbijslagregelingen der diverse stelsels intussen zo goed als de hele bevolking, zij het inhoudelijk niet steeds op dezelfde wijze. Daarenboven valt er veel voor te zeggen dat de gezondheidszorg en de compensatie voor de bijzondere lasten van het opvoeden van kinderen aan elke persoon, als mens, toekomt, ongeacht de professionele status van de betrokkene of van het gezinshoofd. Gaat het hier dus om rechten van de mens als mens, toch neemt zulks niet weg dat ook hier territoriaal de solidariteit afgebakend dient te worden. Als intiem met de persoon verbonden regelingen, lijken de kostencompenserende regelingen ons het best ingericht te worden op het niveau van de overige persoonsgebonden materies, te weten de gemeenschappen.

Hoe ziet de huidige bevoegdheidsverdeling inzake sociale zekerheid eruit ?

De bevoegdheidsverdeling inzake sociale zekerheid werd niet geregeld in de Grondwet. Ze kan afgeleid worden uit de artikelen 5 en 6 van de bijzondere wet op de hervorming van de instellingen van 8 augustus 1980 (BWHI).

In artikel 5 van de BWHI worden de gemeenschapsbevoegdheden inzake persoonsgebonden aangelegenheden opgesomd. Krachtens artikel 5, § 1, I zijn de gemeenschappen bevoegd voor bepaalde onderdelen van het gezondheidsbeleid. De ziekte- en invaliditeitsverzekering wordt echter uitdrukkelijk van deze bevoegdheid uitgesloten. Artikel 5, § 1, II, BWHI somt de materies op, met betrekking tot de bijstand aan personen, waarvoor de gemeenschappen bevoegd zijn. Krachtens artikel 5, § 1, II, 1º, zijn de gemeenschappen bevoegd inzake « Het gezinsbeleid met inbegrip van alle vormen van hulp en bijstand aan gezinnen en kinderen ». De bijzondere wetgever heeft hier geen enkele bevoegdheid uitdrukkelijk voorbehouden aan het federale niveau. Krachtens artikel 5, § 1, II, 2º, zijn de gemeenschappen bevoegd voor « het beleid inzake maatschappelijk welzijn met inbegrip van de organieke regels betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ». Op deze bevoegdheid worden een aantal uitzonderingen gemaakt ten gunste van het federale niveau. Zo blijven onder meer « de vaststelling van het minimumbedrag, de toekenningsvoorwaarden en de financiering van het wettelijk gewaarborgd inkomen overeenkomstig de wetgeving tot instelling van het recht op een bestaansminimum » federale bevoegdheid. Krachtens de laatste zinsnede van artikel 5, § 1, II, 2º, b), zijn de gemeenschappen uitdrukkelijk bevoegd voor het toekennen van aanvullende of bijkomende rechten inzake de bijstand aan personen. Dit geldt, ons inziens, ook voor het bestaansminimum. Krachtens artikel 5, § 1, II, 5º, tenslotte, zijn de gemeenschappen bevoegd inzake « het bejaardenbeleid met uitzondering van de vaststelling van het minimumbedrag, van de toekenningsvoorwaarden en van de financiering van het wettelijk gewaarborgd inkomen voor bejaarden ».

Samengevat kan gesteld worden dat in de BWHI de onderdelen van de sociale zekerheid systematisch uitgezonderd worden van de gemeenschapsbevoegdheden. De bijzondere wetgever deed dit echter niet voor wat betreft de gezinsbijslagen. Toch blijven ook de gezinsbijslagen blijkbaar federale bevoegdheid. Dit volgt uit artikel 6, § 1, IV van de BWHI waarin een aantal uitzonderingen op de gewestbevoegdheid inzake economisch beleid worden opgesomd, die verband houden met de Belgische economische en monetaire unie. In de bepaling wordt, onder meer, gesteld dat alleen de federale overheid bevoegd is voor « het arbeidsrecht en de sociale zekerheid ». De redenering gaat dan als volgt. De exclusieve federale bevoegdheid inzake sociale zekerheid wordt hier op algemene wijze vastgelegd : de aan de federatie voorbehouden bevoegdheid inzake sociale zekerheid vormt tevens een beperking op de gemeenschapsbevoegdheden inzake persoonsgebonden aangelegenheden. Dit betekent dat de federatie exclusief bevoegd blijft voor het geheel van de sociale zekerheid. Wat betreft de sociale bijstand is de gemeenschapsbevoegdheid beperkt tot de mogelijkheid om aanvullende of bijkomende rechten inzake de bijstand aan personen toe te kennen.

Waarom is de sociale zekerheid tot nog toe federale bevoegdheid gebleven ?

Met de staatshervorming van 1980 kregen de gemeenschappen de bevoegdheid inzake de « persoonsgebonden aangelegenheden ». Deze bevoegdheden werden nog uitgebreid door de staatshervorming van 1988. In beide staatshervormingen bleef het geheel van de sociale zekerheid zonder veel discussie exclusieve federale bevoegdheid. Wel kan opgemerkt worden dat tijdens de staatshervorming van 1980 van regeringszijde werd gesteld dat « de sociale zekerheid » niet als persoonsgebonden aangelegenheid beschouwd kon worden. In de optiek van de regering werd de sociale zekerheid geacht te behoren tot de wezenlijke instrumenten die de eenheid van het land in stand moeten houden, samen met de economische en monetaire eenheid (EMU). Bij de parlementaire besprekingen van de staatshervorming van 1988-89 werd de uitsluiting van de sociale zekerheid uit de persoonsgebonden aangelegenheden opnieuw bevestigd.

Nochtans kent de Grondwet nergens de bevoegdheid inzake sociale zekerheid uitdrukkelijk aan de federale overheid toe. Bovendien zit in de conceptie zelf van het grondwettelijk begrip « persoonsgebonden aangelegenheden », waarvan de inhoud bij bijzondere wet moet worden vastgesteld, geen enkele restrictie besloten. Ons inziens dient er dus niet van uit gegaan te worden dat het volledige pakket van de sociale zekerheid noodzakelijk buiten het begrip persoonsgebonden aangelegenheden valt. Het onderscheid tussen inkomensvervangende en kostenvergoedende socialezekerheidsregelingen lijkt hanteerbaar voor de situering van de sociale zekerheid, ten overstaan van het begrip persoonsgebonden aangelegenheden. In die optiek zouden minstens de prestaties in de gezondheidszorgverzekering en de gezinsbijslagen als persoonsgebonden aangelegenheden beschouwd kunnen worden.

Hoe het ook zij, als motief om de sociale zekerheid in haar geheel federaal te houden werd voornamelijk verwezen naar haar karakter als wezenlijk instrument om de eenheid van het land in stand te houden, in het kader van de economische en monetaire eenheid. Dit standpunt vond een neerslag in artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12º, BWHI waar bepaald wordt dat de sociale zekerheid omwille van de EMU een exclusieve federale bevoegdheid dient te blijven. Dit ongenuanceerde standpunt lijkt echter niet gerechtvaardigd vanuit economische motieven en dient dan ook herleid te worden tot het politieke compromis van het ogenblik.

Is een grondwetsherziening noodzakelijk om de voorgestelde bevoegdheidsherverdeling te realiseren ?

Het recht op sociale zekerheid en op sociale bijstand werd in 1994 in het nieuwe artikel 23 van de Grondwet opgenomen. De in artikel 23 opgesomde sociale grondrechten verlenen op zichzelf geen in rechte afdwingbare aanspraken aan de burgers. Het zijn zogenaamde instructienormen die de overheid er toe aanzetten om, onder meer, een beleid inzake sociale zekerheid te voeren. De bepaling stelt uitdrukkelijk dat de wet, het decreet of de ordonnantie de daar opgesomde rechten waarborgen en de voorwaarden voor de uitoefening ervan bepalen. Met andere woorden, de grondwetgever reserveert het waarborgen van de in artikel 23 genoemde rechten voor de wetgevende macht, maar laat de vraag open of het hier gaat om de federale wetgever, dan wel deze van de gemeenschappen of de gewesten.

Omdat artikel 23 geen bevoegdheden verdeelt kan uit de formulering van een grondwettelijk gewaarborgd recht op sociale zekerheid dus niet afgeleid worden dat de sociale zekerheid, cq. de sociale bijstand, als invulling van deze grondrechten, federaal zou dienen te blijven. Bepaalde auteurs menen dat de sociale zekerheid pas gecommunautariseerd kan worden indien de minimumwaarborgen voor een menswaardig bestaan voor alle inwoners federaal geregeld blijven. De genoemde stelling overtuigt mij niet. Ik zie immers niet in welke juridische bezwaren artikel 23 opwerpt tegen een toewijzing van bevoegdheden inzake sociale zekerheid of sociale bijstand aan de deelgebieden. Ook andere grondrechten worden exclusief gewaarborgd door de deelgebieden. Naar analogie daarmee is het denkbaar dat de Grondwet sociale grondrechten waarborgt die echter door de deelgebieden worden uitgevoerd.

Merken we nog op dat in artikel 23 de notie « sociale zekerheid » niet verder wordt toegelicht. Wel toont de aparte opsomming van « sociale zekerheid » en « sociale bijstand » aan dat de grondwetgever beide regelingsgehelen als van elkaar onderscheiden ervaart. Verder bevat de Grondwet geen bepalingen die betrekking hebben op de sociale zekerheid, zodat de bevoegdheidsverdeling afgeleid dient te worden uit de artikelen 5 en 6 van de BWHI. Technisch gezien kan de bestaande bevoegdheidsverdeling inzake sociale zekerheid dus gewijzigd worden door een eenvoudige aanpassing van de BWHI. Een grondwetsherziening is daarbij niet noodzakelijk. Wat betreft de gezinsbijslagen kan bovendien opgemerkt worden dat deze wellicht zelfs zonder een wijziging van de BWHI aan de gemeenschappen overgedragen kunnen worden. De gemeenschappen zijn immers, zonder enige uitzondering, bevoegd inzake het « gezinsbeleid met inbegrip van alle vormen van hulp en bijstand aan gezinnen en kinderen ». De federale bevoegdheid inzake gezinsbijslagen rust alleen op de in het algemeen aan de federatie voorbehouden bevoegdheid inzake sociale zekerheid.

Waarom wordt voorgesteld de gezondheidszorgverzekering en de gezinsbijslagen aan de gemeenschappen toe te vertrouwen, en waarom niet aan de gewesten ?

Wellicht het belangrijkste argument om de bestaande bevoegdheidsverdeling te herzien is het streven naar coherente bevoegdheidspakketten. De gemeenschappen beschikken nu reeds over de mogelijkheid om een sociaal beleid te voeren via de bevoegdheden die zij hebben inzake persoonsgebonden aangelegenheden. Een optimaal gebruik van deze bevoegdheden wordt echter verhinderd door het feit dat zowel de gezondheidszorgverzekering als de gezinsbijslagen federale bevoegdheid bleven. Deze federale bevoegdheid vormt een zeer belangrijke uitzondering op de gemeenschapsbevoegdheden inzake respectievelijk het gezondheidsbeleid en het gezinsbeleid. Met de federale bevoegdheid voor de gezondheidszorgverzekering hangen voorts een aantal andere federaal gehouden bevoegdheden inzake gezondheidszorg samen, wegens hun nauwe band met de verzekering. Het resultaat is dat het gezondheidsbeleid verspreid ligt over twee overheidsniveaus. Dit belemmert het voeren van een coherent gezondheidsbeleid, waarbij de gezondheidszorgverzekering en het overige gezondheidsbeleid optimaal op elkaar afgestemd kunnen worden. Ook de gemeenschapsbevoegdheid inzake het gezinsbeleid wordt als het ware onthoofd door de federaal gebleven bevoegdheid inzake gezinsbijslagen.

Omwille van het bovenstaande lijkt het evident dat voorgesteld wordt de bevoegdheid inzake kostenvergoedende sociale zekerheid aan de gemeenschappen toe te kennen. Op die manier zouden de gemeenschappen de volle verantwoordelijkheid krijgen inzake het gezinsbeleid en inzake het gezondheidsbeleid, en wordt een belangrijke stap vooruit gezet in het creëren van coherente bevoegdheidspakketten. Dit zou niet, of veel minder, het geval zijn indien de bevoegdheid inzake kostenvergoedende sociale zekerheid aan de gewesten zou toegekend worden. In het laatste geval zou immers opnieuw een incoherente bevoegdheidsverdeling ontstaan, ditmaal tussen gemeenschappen en gewesten. Dit zou opnieuw belemmeringen opwerpen voor een efficiënt gezondheids- en gezinsbeleid, in het bijzonder in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Bovendien is het duidelijk dat de bevoegdheid inzake kostenvergoedende sociale zekerheid juridisch-technisch het beste aansluit bij de gemeenschapsbevoegdheid inzake persoonsgebonden aangelegenheden. De toewijzing van deze bevoegdheid aan de gemeenschappen door een eenvoudige wijziging van de BWHI kan vanuit grondwettelijk perspectief perfect verantwoord worden. Dergelijke wijziging houdt geen fundamentele wijziging in van de systematiek van bevoegdheidsverdeling die in de Grondwet en de BWHI gehanteerd wordt. Zij blijft beperkt tot het schrappen van uitzonderingen op bevoegdheden die reeds aan de gemeenschappen werden toegewezen. Het toewijzen van de bevoegdheid inzake kostenvergoedende sociale zekerheid aan de gewesten daarentegen kan juridisch-technisch wellicht ook via een wijziging van de BWHI gerealiseerd worden; de gewestbevoegdheden worden immers niet in de Grondwet geëxpliciteerd. Inhoudelijk lijkt die keuze echter nauwelijks te verdedigen, ze gaat in tegen de gehele logica van de bevoegdheidsverdeling zoals deze zich sedert 1980 heeft ontwikkeld.

Luc VAN DEN BRANDE.

VOORSTEL VAN BIJZONDERE WET

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Artikel 2

Artikel 5, § 1, I, 1º, c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wordt aangevuld met de woorden : « , tak uitkeringen, evenals de financiering van de ziekte- en invaliditeitsverzekering in haar geheel ».

Artikel 3

Artikel 5, § 1, II, 1º, van dezelfde bijzondere wet wordt aangevuld met de woorden : « evenals van de gezinsbijslagen, met uitzondering van de financiering van de gezinsbijslagen ».

20 juli 2002.

Luc VAN DEN BRANDE.
Chris VANDENBROUCKE.
Ludwig CALUWÉ.
Mia DE SCHAMPHELAERE.
Hugo VANDENBERGHE.

--------------------------------------------------------------------------------