1999 - 2003

Vragen voor minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie, Johan Vande Lanotte

23 November 1999

Schriftelijke Vraag over Tegemoetkomingen voor gehandicapten. ­ Bevoegdheid van de arbeidsrechtbanken. ­ Toepassing wet van 19 april 1999.

Vraag

In het kader van het rechtzetten van anomalieën in de wetgeving, een taak die de Senaat toebehoort, werd tijdens de vorige legislatuur op initiatief van onze instelling een aantal wetswijzigingen doorgevoerd.
Een van deze wetswijzigingen had betrekking op artikel 582, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek, met name de draagwijdte van de bevoegdheid van de arbeidsrechtbanken ten aanzien van tegemoetkomingen voor gehandicapten.

Concreet betreft het volgend probleem. De arbeidsrechtbank bekijkt wanneer zij uitspraak doet over een geschil met betrekking tot een sociaalzekerheidsrecht niet louter de situatie zoals zij zich voordeed op het ogenblik van de beslissing van de administratie, maar houdt ook rekening met parameters die zich wijzigden na de beslissing van de bevoegde administratie.

Dat is zo voor tegemoetkomingen inzake beroepsziekten of voor invaliditeitsuitkeringen. Dat was tot voor enkele jaren ook zo voor tegemoetkomingen aan gehandicapten. Wanneer de gezinstoestand of de gezondheidstoestand van de gehandicapte na de uitspraak van de minister wijzigde, hield de arbeidsrechtbank rekening met de nieuwe situatie.

In 1995 is de rechtspraak daaromtrent echter gewijzigd en dit op grond van een woordelijk verschil in de wettekst met betrekking tot gehandicapten en deze met betrekking tot andere socialezekerheidsrechten. Voor de andere socialezekerheidsrechten staat er immers in de wet dat de arbeidsrechtbank kennis neemt van geschillen betreffende bepaalde rechten, terwijl wat betreft de tegemoetkomingen aan gehandicapten artikel 582 bepaalde dat de arbeidsrechtbank kennis neemt van de beroepen tegen beslissingen van de minister.

Omdat de wetgever geen reden zag om tegemoetkomingen voor gehandicapten anders te behandelen dan sociale-zekerheidsuitkeringen werd dit door de wet van 19 april 1999 rechtgezet.

Heeft de administratie opdracht gekregen om de wetgeving in deze zin ook toe te passen ? Naar verluidt bestaat hieromtrent in hoofde van de administratie nog steeds onduidelijkheid.

Antwoord

Ik heb de eer het geachte lid mee te delen dat artikel 10 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten bepaalt dat « de minister tot wiens bevoegdheid de sociale zekerheid behoort of de door hem gemachtigde ambtenaren over de aanvragen om tegemoetkomingen beslissen ». De bevoegde minister of de ambtenaren van de dienst tegemoetkomingen aan gehandicapten van het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu moeten dus de beslissingen nemen over het recht op tegemoetkomingen aan gehandicapten.

Artikel 19 van dezelfde wet bepaalt dat « de geschillen over de rechten, ontstaan uit deze wet, tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten behoren ». Deze rechten kunnen enkel ontstaan uit een beslissing van de dienst tegemoetkomingen aan gehandicapten. Daarenboven kunnen er slechts geschillen over een recht zijn wanneer dit recht eerst bij een administratieve beslissing werd vastgesteld.
Pas na de beslissing kan het recht betwist worden voor de arbeidsgerechten. Een andere handelwijze zou neerkomen op het ontkennen van het principe van het « préalable de l'administration ». Het is de dienst tegemoetkomingen aan gehandicapten die dient te beslissen en de rechtbank dient zich niet in de plaats te stellen van het bestuur. De rechtbank dient enkel na te gaan of de beslissing die door die dienst tegemoetkomingen aan gehandicapten werd genomen voldoet aan alle wettelijke en reglementaire voorwaarden.

De recente evolutie van de rechtspraak van het Hof van cassatie kan enkel als positief worden omschreven. Ondertussen heeft het arrest nr. 82/97 van 17 december 1997 van het Arbitragehof de rechtspraak van het Hof van Cassatie bevestigd.

Artikel 582, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 19 april 1999, bepaalt dat « de arbeidsrechtbank kennis neemt van de geschillen over de rechten ten aanzien van tegemoetkomingen voor mindervaliden ». Deze bepaling gelijkt op die van artikel 19 van de wet van 27 februari 1987 en dezelfde opmerkingen kunnen daarover worden gemaakt.

Het is dan ook logisch dat de arbeidsgerechten elementen voorafgaand aan de beslissing in aanmerking nemen, waarmee de dienst heeft rekening gehouden of had moeten rekening houden. Daarentegen is het niet verantwoord dat de arbeidsgerechten rekening houden met elementen volgend op de beslissing, aangezien de dienst tegemoetkomingen aan gehandicapten daarmee geen rekening kon houden voor het nemen van een beslissing.

Indien men zou aanvaarden dat rechtsmachten beslissingen zouden kunnen nemen in de plaats van het bestuur, zou dit op verkeerde gevolgen uitmonden. Krachtens het principe van de scheiding der machten moet de uitvoerende macht immers de wetten uitvoeren en moet de gerechtelijke macht de geschillen beslechten en zich niet in de plaats van het bestuur stellen. Daarenboven zou dit ertoe leiden dat de aanvrager van een tegemoetkoming een graad van beroep zou verliezen. Tenslotte lijkt het niet aangewezen de rechtsmachten te overstelpen met lange, dure en onnodige procedures.

Artikel 8, § 1, vijfde lid, van voormelde wet van 27 februari 1987 bepaalt overigens uitdrukkelijk dat « een nieuwe aanvraag mag worden ingediend wanneer zich volgens de aanvrager wijzigingen voordoen welke de toekenning of verhoging van de tegemoetkomingen rechtvaardigen ».
Indien dergelijke wijzigingen (verslechtering van de gezondheidstoestand, vermindering van de inkomsten, ...) zich voordoen na de beslissing van de dienst tegemoetkomingen aan gehandicapten, moet de gehandicapte persoon bijgevolg een nieuwe aanvraag indienen.

Daarenboven preciseert artikel 10, vierde lid, van voormelde wet van 27 februari 1987 dat « de Koning bepaalt volgens welke regels de beslissingen na aanvraag of van ambtswege kunnen worden herzien ». Artikelen 20 tot 24 van het koninklijk besluit van 6 juli 1987 betreffende de inkomensvervangende tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming en artikelen 37 tot 40 van het koninklijk besluit van 5 maart 1990 betreffende de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden voeren deze bepaling uit. De koninklijke besluiten van 15 januari 1999 (Belgisch Staatsblad van 28 januari 1999) hebben deze regels herzien en verbeterd. Deze regels waarborgen de rechten van de gehandicapte personen en bieden rechtszekerheid zowel voor de aanvrager van de tegemoetkoming als voor de dienst tegemoetkomingen aan gehandicapten. Deze regels zijn namelijk verantwoord door het feit dat de regeling van sociale bijstand is, die gekoppeld is aan een aanvraag door de gehandicapte persoon en aan een inkomensvoorwaarde, terwijl de regelingen inzake invaliditeit of beroepsziekten socialezekerheidsregelingen zijn die een band hebben met arbeid. Deze regels moeten ook worden toegepast door de rechtsmachten.

Tenslotte moeten de arbeidsgerechten en het Hof van Cassatie in laatste instantie de eventuele geschillen over de toepassing van artikel 582, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek beslechten.