1995 - 1999

19 June 1996

Wetsvoorstel tot aanvulling van artikel 14 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973

TOELICHTING

Dit wetsvoorstel werd geïnspireerd door het arrest van het Arbitragehof van 15 mei 1996 (arrest nr. 31/96).

In dit arrest stelt het Hof dat het feit dat de ambtenaren van de wetgevende macht geen beroep tot nietigverklaring kunnen instellen bij de Raad van State, in tegenstelling tot de ambtenaren van de uitvoerende macht, een schending inhoudt van het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

Dit onderscheid tussen het personeel van de wetgevende en uitvoerende macht is ingegeven door het eigen karakter van de wetgevende vergaderingen, die verkozen zijn en houder zijn van het residu van de soevereiniteit, en wier onafhankelijkheid volledig gewaarborgd moet worden.

De ambtenaren in dienst van een bestuurlijke overheid en de ambtenaren in dienst van een wetgevende vergadering worden dus verschillend behandeld op het vlak van jurisdictionele waarborgen.

De grondwettelijke regels van gelijkheid en niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het Hof bepaalt in overweging B.4 van het arrest : « dat ontbreken van die jurisdictionele waarborg staat niet in verhouding tot de gewettigde zorg de vrijheid van handelen van de verkozenen te vrijwaren want het belang dat wordt beschermd door de invoering van een beroep tot vernietiging is even reëel en even legitiem bij de ambtenaren van de wetgevende vergaderingen als bij die van de bestuurlijke overheden. »

Deze discriminatie vindt, volgens het Arbitragehof, echter niet zijn oorsprong in het huidige artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, maar in de ontstentenis van een wetsbepaling, die voor de ambtenaren van de wetgevende macht een rechtsmiddel geeft bij de afdeling administratie bij de Raad van State.

Het Hof bepaalt in overweging B.5 van het arrest dat die situatie slechts kan verholpen worden door een tussenkomst van de wetgever. Dit voorstel geeft het personeel van de wetgevende macht toegang tot de Raad van State, overeenkomstig het beschikkend gedeelte van het arrest van het Arbitragehof. Op deze manier wordt de eerdergenoemde schending van het gelijkheidsbeginsel, wat de rechtsbescherming betreft, weggewerkt.

Onder wetgevende vergaderingen moet worden verstaan alle verkozen instellingen die normen met kracht van wet kunnen aannemen en de instellingen die institutioneel daarvan zijn afgeleid. Dit omvat de Senaat, de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Vlaamse Raad, de Franse Gemeenschapsraad, de Waalse Gewestraad, de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie, de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Raad van de Duitstalige Gemeenschap, het Rekenhof en de Vaste Comités van Toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.

Hierbij moet wel duidelijk gesteld worden dat de Raad van State niet bevoegd is voor andere dan voor personeelsaangelegenheden.

De gesprekken en geschriften in het kader van de aanwerving vallen ook onder het begrip « betwiste zaken met betrekking tot hun personeel ».

Normatieve akten en reglementen, uitgaande van de wetgevende machten, vallen niet onder deze bevoegdheid van de Raad van State.

Hoewel het arrest van het Arbitragehof dit niet expliciet zo bepaalt, wordt hier gekozen voor de Raad van State als bevoegde beroepsinstantie.

De Raad van State heeft een specifieke rechtspraak opgebouwd voor het personeel van de uitvoerende macht, die zeer nuttig zou kunnen zijn om haar analogie te gebruiken bij de beoordeling van de beroepen ingesteld door het personeel van de wetgevende machten.
Ludwig CALUWÉ.

WETSVOORSTEL

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2

Artikel 8 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, vervangen bij de wet van 9 augustus 1980, wordt aangevuld met de woorden « onverminderd het bepaalde in artikel 14, derde lid ».
Art. 3

Artikel 14 van dezelfde gecoördineerde wetten wordt aangevuld met een derde lid, luidend als volgt :

« De afdeling doet uitspraak, bij wege van arresten, over de beroepen tot nietigverklaring wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht, ingesteld tegen beslissingen van de wetgevende vergaderingen in betwiste zaken met betrekking tot hun personeel. »

Ludwig CALUWÉ.
Fons VERGOTE.
Francy VAN DER WILDT.
Joëlle MILQUET.