1995 - 1999

12 March 1998

Wetsvoorstel houdende bepalingen inzake gemeentelijke belastingen

TOELICHTING

Dit voorstel van wet strekt ertoe de gemeenten toe te laten een belasting te heffen die rekening houdt met de waarde van de gebouwde onroerende goederen die op hun grondgebied zijn gelegen en die door natuurlijke personen krachtens een persoonlijk of een zakelijk recht als hoofdverblijfplaats worden gebruikt.

Wanneer meerdere leden van eenzelfde gezinsentiteit hetzelfde onroerend goed als hoofdverblijfplaats gebruiken is de belasting slechts eenmaal verschuldigd.

Overeenkomstig de fundamentele principes van de gemeentelijke fiscale autonomie, staat het de gemeenten nu in principe reeds volledig vrij een dergelijke belasting in te voeren en zelf de heffingsgrondslag van de voormelde belasting te bepalen. Indien de gemeenten echter zelf moeten overgaan tot het schatten van de op hun grondgebied gelegen onroerende goederen, leidt dit voor hen tot hoge kosten. Daarom verleent dit voorstel hen uitdrukkelijk de mogelijkheid de belasting vast te stellen in functie van het overeenkomstig artikel 518 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen geïndexeerde kadastraal inkomen van het betrokken onroerend goed.

Het betreft hier evenwel een loutere berekeningsmodaliteit van de belasting en impliceert helemaal niet, dat het zou gaan om een soort van inkomstenbelasting.

Inderdaad, in tegenstelling tot de opcentiemen op de onroerende voorheffing die door de eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker van de belastbare onroerende goederen verschuldigd zijn uit hoofde van het feit dat de betrokkenen het genot van de zaak hebben, genot dat wordt geacht in hun hoofde een belastbaar inkomen op te leveren, treft de voormelde belasting het loutere gebruik, als hoofdverblijfplaats van de op het grondgebied van een gemeente gelegen gebouwde onroerende goederen door de belastingplichtige.

Het vertrekt van de vaststelling dat het gebruik van dit onroerend goed ook voor de gemeenschap kosten met zich meebrengt, op het vlak van politionele veiligheid bijvoorbeeld, of het onderhoud van wegenis e.d.

Met andere woorden, het belastbaar feit in deze is de loutere omstandigheid dat een belastingplichtige een in de gemeente gelegen gebouwd onroerend goed als hoofdverblijf bewoont. De belasting heeft derhalve geen enkele relatie met het inkomensbegrip.

Het principe non bis in idem verzet zich aldus niet tegen de toepassing van deze belasting die dus eveneens verschuldigd kan zijn door de eigenaar, enz., van het betrokken onroerend goed, wanneer deze laatste dat goed zelf bewoont, naast de eventuele opcentiemen op de onroerende voorheffing of de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting.

De gemeenten kunnen op de belasting op het gebruik van een gebouwd onroerend goed als hoofdverblijfplaats verminderingen of vrijstellingen toepassen teneinde het sociale karakter ervan te bewaren. Zij kunnen die belasting eveneens verminderen naar verhouding van de duur van het gebruik van het onroerend goed.

Het is ten slotte zeker niet de bedoeling om de belastingdruk op gemeentelijk niveau door de invoering van de nieuwe belasting te laten verhogen. Daarom omvat het voorstel een bepaling die moet waarborgen dat, wanneer een gemeente van de machtiging om het kadastraal inkomen als heffingsgrondslag aan te wenden, gebruik wenst te maken, de opbrengst van de nieuwe belasting op het gebruik van een onroerend goed samen met de opcentiemen op de onroerende voorheffing en de aanvullende gemeentebelasting, het aan de schommelingen van het indexcijfer jaarlijks aangepaste bedrag van beide laatstbedoelde belastingen met betrekking tot het jaar vóór de invoering van de nieuwe belasting op het gebruik van gebouwde onroerende goederen niet mag overstijgen.

Met deze machtiging wordt aan de gemeenten een nieuw instrument aangereikt waarmee ze op een betere en meer rechtvaardige manier dan vandaag het geval is hun belastingen kunnen spreiden over al hun inwoners, met inbegrip van degenen die in België geen inkomstenbelasting betalen.

Ludwig CALUWÉ.

WETSVOORSTEL

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

De gemeenten zijn gemachtigd tot het heffen van een belasting op de gebouwde onroerende goederen die op hun grondgebied zijn gelegen en die door de belastingplichtige krachtens een persoonlijk of een zakelijk recht als hoofdverblijfplaats worden gebruikt. Die belasting mag worden geheven op basis van het overeenkomstig artikel 518 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 geïndexeerde kadastraal inkomen van het betrokken gebouwd onroerend goed.

Art. 3

Wanneer de gemeenten overeenkomstig de bepalingen van artikel 2, de belasting op de gebouwde onroerende goederen, op basis van het geïndexeerde kadastraal inkomen heffen, zijn zij gehouden, hetzij hun aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting, hetzij hun opcentiemen op de onroerende voorheffing, hetzij deze beide samen, aldus te verminderen dat de globale ontvangst van de twee laatstvermelde belastingen samen met de in artikel 2 bedoelde belasting, niet meer bedraagt dan de opbrengst van die twee laatstvermelde belastingen, voor het jaar voorafgaand aan de invoering van de in artikel 2 bedoelde belasting, aangepast aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk.
Ludwig CALUWÉ.
Anne-Marie LIZIN.

Wetsvoorstel houdende bepalingen inzake gemeentelijke belastingen

AMENDEMENTEN

Nr. 1 VAN DE HEER CALUWÉ

Art. 2

Na de eerste zin de volgende zin invoegen :

« Zij zijn eveneens gemachtigd tot het heffen van een belasting op de gebouwde onroerende goederen die op hun grondgebied zijn gelegen en die door de belastingplichtige krachtens een persoonlijk of een zakelijk recht voor permanente of tijdelijke bewoning gebruikt worden. »
Verantwoording

De juridische term hoofdverblijfplaats zou voor discussie vatbaar kunnen zijn. Enkel op grond van de betekenis van deze term zouden sommige belastingplichtigen aan deze belasting kunnen ontsnappen. Daarom is het aangewezen om de gemeenten de mogelijkheid te geven een meer algemene definitie te gebruiken.

Nr. 2 VAN DE HEER CALUWÉ


Art. 3

De zinsnede beginnend met : « hetzij hun aanvullende gemeentebelastingen... » en eindigend met : « van het Rijk », vervangen door de woorden : « hun andere belastingen zodanig te verlagen dat hun totale inkomsten in het jaar dat zij deze belasting invoeren niet hoger liggen dan hun totale inkomsten in het voorafgaande jaar, verhoogd met de groeivoet die men in de voorgaande jaren vastgesteld heeft. »
Verantwoording

De in het wetsvoorstel toegelaten stijging van de belastingen is een te strenge, niet uitvoerbare regel. De normale groeivoet van de lokale belastingen is op grond van de normale economische groei hoger dan de stijging van de index. Beter is te bepalen dat de totale stijging van de inkomsten niet hoger mag liggen dan de groeivoet die deze normalerwijze zouden gekend hebben zonder invoering van deze belasting. Het moet duidelijk zijn dat de gemeenten die deze belasting willen invoeren, ter compensatie andere belastingen moeten verlagen. Op de naleving van deze bepaling zal moeten worden toegezien door de instanties die verantwoordelijk zijn voor het administratief toezicht.

Ludwig CALUWÉ.