2003 - 2004

7 November 2003

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 233 van het Kieswetboek houdende de beëindiging van het mandaat van volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator, of gecoöpteerd senator ten gevolge van de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee

TOELICHTING

Dit wetsvoorstel beoogt de inspraak van de kiezer te versterken door parlementsleden die zich kandidaat stellen bij verkiezingen voor een andere parlementaire assemblee en verkozen worden verklaard, vervallen te verklaren van hun eerste mandaat zodat ze alleen het mandaat kunnen opnemen waarvoor zij het laatst verkozen werden.

Onze federale staatsstructuur heeft tot gevolg dat er kort op elkaar volgende of gelijktijdige verkiezingen zijn voor het federale Parlement en de raden. Daarnaast zijn er ook nog de verkiezingen van het Europees Parlement, die normaliter gelijktijdig met de verkiezingen van de gewestraden worden georganiseerd.

De verkiesbaarheidsvoorwaarden sluiten niet uit dat een lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers of van de Senaat zich kandidaat stelt voor de verkiezingen van één van de raden of voor de verkiezingen van het Europees Parlement.

De verkiesbaarheidsvoorwaarden sluiten evenmin uit dat een lid van de Vlaamse Raad, de Waalse Gewestraad, de Brusselse Hoofdstedelijke Raad of de Raad van de Duitstalige Gemeenschap zich kandidaat stelt voor de verkiezingen van het federaal Parlement of voor de verkiezingen van het Europees Parlement.

Dit voorstel wil daarin geen wijzigingen aanbrengen. In een federale staatsstructuur moet het mogelijk blijven om zich verkiesbaar te stellen voor een ander bestuursniveau dan datgene waarvan men deel uitmaakt. In een federale Staat kan het trouwens nuttig zijn om de werking en de problemen van een ander bestuursniveau te leren kennen.

Hoewel geen grondwettelijke of wettelijke verplichting geldt, neemt een kandidaat die verkozen wordt verklaard zijn mandaat normaliter ook effectief op. Anders is het wanneer die kandidaat reeds een parlementair mandaat bekleedt. Omdat er een grondwettelijke of wettelijke onverenigbaarheid bestaat tussen twee parlementaire mandaten, kan hij slechts één mandaat opnemen. Volgens de geldende wetgeving heeft hij de keuze tussen het verder uitoefenen van het parlementaire mandaat dat hij bekleedt of ontslag nemen en het nieuwe mandaat opnemen waarvoor hij verkozen werd.

Het spreekt voor zich dat die keuzemogelijkheid geen goede zaak is voor de inspraak van de kiezer en de geloofwaardigheid van de politiek. De kiezer verwacht terecht dat een kandidaat die verkozen is, zijn mandaat ook effectief opneemt. Wie een parlementair mandaat bekleedt en verkozen wordt verklaard voor een parlementair mandaat van een ander bestuursniveau, maar dat laatste mandaat niet wenst op te nemen, geeft de indruk de uitspraak van de kiezer niet ernstig te nemen. Dat komt het vertrouwen in de politieke instellingen niet ten goede omdat de kiezer de indruk heeft te zijn misleid : na de verkiezingen komt hij tot de vaststelling dat zijn stem ondergeschikt is aan de persoonlijke loopbaanplanning van een politicus.

In tegenstelling tot andere voorstellen die in het verleden werden gedaan, wordt in dit voorstel niet geopteerd voor de invoeging van nieuwe artikelen in de wet van 6 augustus 1931 houdende vaststelling van de onverenigbaarheden en ontzeggingen betreffende de ministers, gewezen ministers en ministers van Staat, alsmede de leden en gewezen leden van de Wetgevende Kamers (1).

Dit voorstel voert immers geen nieuwe onverenigbaarheid in. Een onverenigbaarheid is « het verbod voor een persoon die tot een mandaat verkozen wordt of die een functie of een ambt uitoefent, om terzelfder tijd titularis te zijn van een ander mandaat of ambt, om het uit te oefenen » (2).

In geval van een absolute onverenigbaarheid is de titularis van een mandaat of ambt verplicht afstand te doen van zijn hoedanigheid van titularis om een onverenigbaar mandaat of ambt op te kunnen nemen. In geval van een relatieve onverenigbaarheid kan een persoon twee onverenigbare ambten of mandaten niet tegelijkertijd uitoefenen. Zowel bij een absolute als een relatieve onverenigbaarheid heeft de titularis de keuze het andere mandaat of ambt al dan niet op te nemen.

Dit voorstel voorziet in de beëindiging van het mandaat van volksvertegenwoordiger, rechtstreeks verkozen senator of gecoöpteerd senator wanneer men zich kandidaat heeft gesteld en verkozen is voor een andere parlementaire assemblee zelfs voordat er sprake is van het gelijktijdig opnemen of uitoefenen van twee mandaten. Het beoogt een gevolg van rechtswege toe te kennen aan het feit van verkozen te zijn voor een andere parlementaire assemblee. Het bevat dus in feite een regeling in verband met de vervallenverklaring van het eerste parlementaire mandaat.

Het bepaalt dat het mandaat van rechtswege een einde neemt zonder dat aan de titularis de keuze wordt gelaten tussen dat mandaat en het nieuwe mandaat waarvoor hij verkozen is (3).

Zodoende wil dit voorstel bewerkstelligen dat federale parlementsleden die zich kandidaat stellen bij de verkiezingen voor een andere parlementaire assemblee en verkozen zijn, hun mandaat ook effectief opnemen en de uitspraak van de kiezer ook ernstig nemen en niet naast zich neerleggen. Het houdt evenwel geen verplichting in om het nieuwe parlementaire mandaat op te nemen, ofschoon het daartoe een sterke stimulans inhoudt. Het voorstel wil op die wijze de inspraak van de kiezer versterken en de transparantie bij verkiezingen verhogen.

Artikel 233 van het Kieswetboek bepaalt thans het tijdstip van de beëindiging van een parlementair mandaat wanneer een volksvertegenwoordiger, rechtstreeks verkozen senator of gecoöpteerd senator deel gaat uitmaken van een andere parlementaire assemblee. Het principe in dat artikel is dat de eedaflegging voor het nieuwe parlementaire mandaat tot gevolg heeft dat de betrokkene zijn eerste hoedanigheid verliest.

Dit voorstel wijzigt artikel 233, § 2, van het Kieswetboek in die zin dat in die gevallen waarin een volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator of gecoöpteerd senator zich kandidaat heeft gesteld bij de verkiezingen voor een andere parlementaire assemblee en verkozen is, hij zijn eerste hoedanigheid verliest zodra zijn verkiezing publiek is afgekondigd, en dus niet bij zijn eedaflegging. Indien hij door opvolging een mandaat in een andere assemblee voleindigt dan blijft, zoals thans het geval is, de eedaflegging het moment waarop hij zijn eerste hoedanigheid verliest.

Men zou tegen het principe van dit voorstel het bezwaar kunnen inroepen dat een verkozene pas effectief zijn mandaat kan opnemen na de geldigverklaring van de verkiezingen en na het onderzoek van de geloofsbrieven. Het aantal keren dat verkiezingen ongeldig worden verklaard is echter zo uitzonderlijk geworden dat die hypothese veeleer theoretisch is. Hetzelfde geldt voor een verkozene van wie de geloofsbrieven niet worden aanvaard.

Overigens kan de vraag worden gesteld of een herziening van de huidige regeling inzake de geldigverklaring en het onderzoek van de geloofsbrieven verenigbaar is met artikel 3 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat het recht op eerlijke en geheime verkiezingen waarborgt, en de rechtspraak van het Europees Hof van de rechten voor de mens. Thans zijn de geldigverklaring en het onderzoek van de geloofsbrieven de bevoegdheid van de wetgevende kamers en van de gemeenschaps- en gewestraden.

In het arrest-Podkolzina is het EHRM tot de conclusie gekomen dat bij beslissingen omtrent de verkiesbaarheid van een kandidaat « een rechtvaardige en objectieve beslissing » moet worden genomen die « elk machtsmisbruik vermijdt ».

« Hoewel het EHRM het in het arrest-Podkolzina heeft over de procedure waarbij de onverkiesbaarheid van een kandidaat wordt vastgesteld, kan de redenering ook toegepast worden op het andere luik van het onderzoek van geloofsbrieven, met name de geldigheid van de kiesverrichtingen. Logischerwijs moet ook de procedure waarbij uitspraak wordt gedaan over de geldigheid van de kiesverrichting van die aard zijn dat ze, in de woorden van het Hof « een rechtvaardige en objectieve beslissing waarborgt en elk machtsmisbruik vermijdt ». Inzoverre het onderzoek van de geloofsbrieven dat niet systematisch doet, moet de vraag gesteld worden of artikel 48 van de Grondwet en artikel 31 BWHI, die het monopolie van de wetgevende Kamers en van de Gemeenschaps- en Gewestraden in deze verzekeren, verenigbaar zijn met artikel 3 van het Eerste Protocol EVRM, zoals geïnterpreteerd door het EHRM. In zoverre de procedure de onpartijdigheid van het beslissingsorgaan niet waarborgt, moet de vraag ontkennend beantwoord worden » (4).

Een herziening van de thans geldende regeling mag dus niet worden uitgesloten. Een dergelijke herziening valt evenwel buiten het voorwerp van dit voorstel, onder meer omdat het een herziening van de Grondwet of van de bijzondere wet op de hervorming der instellingen vereist.

De andere wijzigingen die ingevolge dit voorstel aan artikel 233 van het Kieswetboek worden aangebracht, betreffen het opheffen van § 1, eerste lid, en van § 2, tweede lid.

Het eerste lid van § 1 wordt opgeheven omdat de hypothese waarin dat lid voorziet mede is opgenomen in de bovenvermelde wijziging van het eerste lid van § 2.

Het tweede lid van § 2 wordt om een andere reden opgeheven. Het bepaalt namelijk wanneer het mandaat van een lid van een Gemeenschaps- of een Gewestraad wordt beëindigd. Het verdient evenwel de voorkeur om die aangelegenheid in een bijzondere wet te regelen omdat de Grondwet bepaalt dat de samenstelling en de werking van de vermelde raden door de bijzondere wetgever moeten worden geregeld (artikel 117, eerste lid, van het Grondwet en artikel 118, § 1, van het Grondwet).

Dit voorstel moet samen gelezen worden met de andere voorstellen houdende de beëindiging van het mandaat van lid van de Vlaamse Raad, de Franse Gemeenschapsraad, de Waalse Gewestraad, de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, de Raad van de Duitstalige Gemeenschap en het Europees Parlement.

Luc VAN den BRANDE.
Ludwig CALUWÉ.
Sabine de BETHUNE.
Stefaan DE CLERCK.
Mia DE SCHAMPHELAERE.
Etienne SCHOUPPE.
Erika THIJS.
Hugo VANDENBERGHE.
Marc VAN PEEL.

****************** WETSVOORSTEL

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Artikel 2

In artikel 233 van het Kieswetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) § 1, eerste lid, wordt opgeheven.

B) § 2, ingevoegd bij de wet van 16 juli 1993, wordt vervangen als volgt :

« § 2. De volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator of gecoöpteerd senator die zich kandidaat heeft gesteld bij de verkiezingen van een Gemeenschaps- of Gewestraad of van het Europees Parlement en verkozen is, verliest zijn hoedanigheid van respectievelijk volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator of gecoöpteerd senator zodra zijn verkiezing openbaar is afgekondigd.

De volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator of gecoöpteerd senator die door opvolging het mandaat van een lid van een Gemeenschaps- of Gewestraad, of van lid van het Europees Parlement voleindigt, verliest zijn hoedanigheid van respectievelijk volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator of gecoöpteerd senator zodra hij de eed aflegt als lid van een Gemeenschaps- of Gewestraad of als lid van het Europees Parlement. »

9 oktober 2003.

Luc VAN den BRANDE.
Ludwig CALUWÉ.
Sabine de BETHUNE.
Stefaan DE CLERCK.
Mia DE SCHAMPHELAERE.
Etienne SCHOUPPE.
Erika THIJS.
Hugo VANDENBERGHE.
Marc VAN PEEL.

*************** (1) Bijvoorbeeld het wetsvoorstel ter versterking van de democratie en de politieke geloofwaardigheid na verkiezingen, ingediend door de heer Danny Pieters (stuk Kamer, nr. 50-1898/001) en het wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 6bis in de wet van 6 augustus 1931 houdende vaststelling van de onverenigbaarheden en ontzeggingen betreffende de ministers, gewezen ministers en ministers van Staat, alsmede de leden en gewezen leden van de Wetgevende Kamers, ingediend door de heer Daniel Bacquelaine (stuk Kamer, nr. 50-0718/001).

(2) K. Muylle, « Parlementaire en ministeriële onverenigbaarheden », in M. Van Der Hulst en L. Veny, Parlementair Recht, Commentaar en teksten, 1999, nr. 3, blz. 3.5.-2.

(3) Zie ook het advies van de Raad van State over het voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van het bijzonder decreet van 26 juni 1995 houdende invoering van onverenigbaarheden met het mandaat van lid van de Vlaamse Raad, Vlaams Parlement, stuk nr. 1547 (2002-2003), nr. 2.

(4) K. Muylle en J. Van Nieuwenhove, « Parlementair Recht », in Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 2003, nr. 3, blz. 191-192.