1995 - 1999

Vragen voor de Minister van Financiën, Viseur

21 January 1999

Schriftelijke Vraag over de gemeentelijke belastingen en de burgers van de Europese Unie

Vraag

De heer Caluwé (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, de minister kent het probleem van de financiën van de gemeenten met een groot aantal inwoners waarvan de inkomsten niet of niet volledig onderhevig zijn aan de personenbelasting.

De meeste Belgische gemeenten halen immers ongeveer de helft van hun eigen inkomsten uit de aanvullende personenbelasting. Een gemeente komt in een financieel onevenwichtige situatie terecht wanneer een onevenredig groot aantal van haar inwoners geen of slechts in geringe mate in België personenbelasting betaalt. Om haar uitgaven voor alle inwoners te kunnen blijven dekken, moet de gemeente onevenredig meer belastingen vragen aan de burgers die wel onder de personenbelasting vallen of een onevenredig hoog aantal inkomsten halen uit de andere inkomstenbron van de gemeente, de opcentiemen op de onroerende voorheffing.

Deze problemen zijn niet nieuw, maar ze nemen de jongste jaren wel gestadig toe en dit zal in de toekomst niet veranderen. Tal van belemmeringen om in het nabije buitenland een job aan te nemen, zijn immers weggevallen. De invoering van de euro zal op dit vlak voor een nieuwe stroomversnelling zorgen. Bovendien staat dit probleem des te meer in de belangstelling nu de burgers van de Europese Unie vanaf het jaar 2000 stemrecht zullen krijgen voor de gemeenteraadsverkiezingen. Sommige nieuwe kiezers zullen rechtstreeks of onrechtstreeks kunnen mee beslissen over de hoogte van de gemeentelijke belastingen en dus ook over de aanvullende personenbelasting, terwijl een gedeelte van hun inkomen niet onderhevig is aan de Belgische personenbelasting en dus ook niet aan de aanvullende belasting erop.

Hierbij moet worden opgemerkt dat deze kiezers op die inkomsten wel belasting betalen, die in vele gevallen trouwens bestemd is voor de gemeenten, maar dat ze die belastingen niet aan de Belgische Staat betalen. Ze zijn dan ook niet bestemd voor Belgische gemeenten. Ik vestig er ook de aandacht op dat dit niet louter slaat op sommige euroburgers, maar dat ook sommige Belgen voor een gedeelte van hun inkomsten niet in België belastbaar zijn. Op deze inkomsten moeten ze dan ook geen aanvullende personenbelasting betalen.

Twee oorzaken liggen aan de basis van deze situatie.

In de eerste plaats zijn er de diverse zetelakkoorden en de daaruit voortvloeiende protocollen. Meestal wordt hierin bepaald dat de internationale ambtenaren die op de zetel van een internationale instelling werken en worden betaald uit de middelen die door de verschillende lidstaten worden samengebracht, op het inkomen dat de internationale instelling hen betaalt geen belasting verschuldigd zijn aan de lidstaat waar de instelling is gevestigd, maar wel aan het eigen land van de ambtenaar of aan de internationale instelling zelf. Deze regeling bestaat meestal om geen wanverhouding te creëren in de bijdragen tussen de landen die deel uitmaken van een internationale organisatie.

In de tweede plaats zijn er de dubbelbelastingverdragen die als algemene regel hebben dat men op de inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid belastingen betaalt waar men werkt en niet waar men woont. Juist om te grote onevenwichten in de grensstreken te voorkomen, bevatten dergelijke verdragen tussen buurlanden meestal de bepaling dat grensarbeiders, personen die wonen in de grensstreek van het ene land en werken in de grensstreek van het andere land, toch in het land waar ze wonen belasting op hun arbeid betalen en niet in het land waar ze werken. Hierdoor derven de gemeenten enkel de belastingen van inwoners die buiten de grensstreek in het buurland werken. Deze groep is kleiner en woont minder geconcentreerd dan de grensarbeiders zodat dit minder doorweegt voor de gemeenten.

De minister weet echter dat er in de dubbelbelastingverdragen enkele belangrijke uitzonderingen bestaan op deze algemene regeling voor de grensarbeiders.

In de eerste plaats is er het probleem dat we met Luxemburg geen fiscale grensarbeidersregeling hebben. Dit is tevens het grootste probleem. Het heeft tot gevolg dat de talrijke Belgische burgers die in het groothertogdom werken, maar in de provincie Luxemburg wonen, geen aanvullende personenbelasting betalen aan de Belgische gemeente waar ze wonen. Hierdoor moeten sommige gemeenten tot 50% van hun belastinginkomsten derven.

Een tweede uitzondering komt voor in het dubbelbelastingverdrag met Nederland van 1970. Dit verdrag bepaalt dat Nederlanders die na 1970 naar België zijn geëmigreerd en een inkomen hebben uit arbeid in Nederland, hierop belast blijven in Nederland. Ze moeten in België geen personenbelasting betalen, ook al wonen ze in de Belgische grensstreek en werken ze in de Nederlandse grensstreek. Ik moet hier wel onderstrepen dat deze personen niet vrijgesteld zijn van enige belasting. Ze betalen personenbelasting aan de Nederlandse Staat op het in Nederland verdiende inkomen. Bovendien wordt een gedeelte van deze Nederlandse personenbelasting doorgestort aan de Nederlandse gemeenten. Dit is het equivalent voor onze gemeentelijke aanvullende personenbelasting. Deze regeling leidt tot de absurde situatie dat deze Nederlanders wel gemeentebelasting betalen voor een onbekende Nederlandse gemeente, maar niet voor de Belgische gemeente waar ze wonen.
Ik voeg er onmiddellijk aan toe dat het equivalent zich voor de Belgen niet voordoet. Een Belg die in België woont en die in Nederland in de grensstreek werkt, wordt niet in België, maar in Nederland belast.
Het gaat dus duidelijk om een aberratie, waarbij er wordt gediscrimineerd op grond van nationaliteit. Twee personen die in hetzelfde Nederlandse bedrijf werken en in dezelfde gemeente wonen, worden op grond van hun nationaliteit op fiscaal vlak op een totaal verschillende wijze behandeld. Deze bepaling van het dubbelbelastingverdrag lijkt dan ook in strijd te zijn met de bepalingen uit het Europese verdrag over het vrije verkeer van werknemers. Ook in Nederland wordt nu trouwens toegegeven dat deze bepaling in het dubbelbelastingverdrag moet worden gewijzigd.

Op 18 maart vorig jaar heb ik de voorganger van de minister, de heer Maystadt, hierover ondervraagd.

Ik suggereerde drie oplossingen voor deze problematiek en vroeg hem welke suggestie zijn voorkeur wegdroeg.

Mijn eerste oplossing was het wegnemen van de oorzaken, namelijk sommige bepalingen in de protocollen en in de dubbelbelastingverdragen. Dit vereist een nieuwe onderhandeling.

Een tweede manier bestaat erin de lokale belastingen te heroriënteren. Gemeenten kunnen dit zelf doen door hun aanvullende personenbelasting te verlagen en de minderopbrengst te compenseren met een verhoging van de opcentiemen op de onroerende voorheffing. Sommige gemeenten hebben dit ook gedaan. Dit gebeurde het meest uitgesproken in Hoogstraten en in Voeren. In veel gevallen ontstaan er zo echter nieuwe onrechtvaardigheden. Het is soms sociaal onverantwoord dat personen die van een vervangingsinkomen leven, en dus weinig personenbelasting betalen, maar wel eigenaar zijn van hun huis, hierdoor meestal hogere belastingen moeten betalen.
Ik vroeg wat minister Maystadt dacht over het voorstel om deze onrechtvaardigheid weg te werken door de gemeenten de bevoegdheid te geven een eigen belasting in te voeren op het gebruik van de gemeentelijke dienstverlening. Die zou gebaseerd zijn op de waarde van het goed dat men bewoont, dus op het kadastraal inkomen. De gemeenten zouden de bevoegdheid krijgen om vrijstellingen toe te kennen om sociale redenen. Dit beschouwde ik als een tweede mogelijke oplossing.

Tot slot wees ik minister Maystadt op een derde weg, namelijk de gemeenten die veel personenbelasting derven, compenseren. Er bestaat reeds iets in die zin. Gemeenten die op hun grondgebied een groot aantal gronden en gebouwen hebben die bestemd zijn voor openbare doelstellingen, ontvangen daardoor geen inkomsten in het kader van de opcentiemen op de roerende voorheffing. Deze gemeenten worden hiervoor gecompenseerd in de vorm van de zogenaamde dode hand.
Eenzelfde systeem zou kunnen worden ingevoerd voor de gemeenten die worden getroffen door de gevolgen van de dubbelbelastingverdragen. Deze compensaties zouden kunnen worden beperkt tot de gemeenten waarvan de fiscale inkomsten uit de onroerende belastingen gering zijn. Ze zouden niet zelf een compensatie kunnen organiseren. Niet alle gemeenten met veel inwoners die slechts belasting betalen op een deel van hun inkomen, zijn immers arme gemeenten. Het zou niet rechtvaardig zijn om water naar de zee te dragen. Er zijn echter ook gemeenten die niet tot de rijke rand rond de grootstad behoren die met dit probleem worden geconfronteerd. Ik denk aan de armere grensgemeenten met Nederland, Duitsland en Luxemburg. Ik wees de minister op een concrete bron voor de noodzakelijke financiële middelen, namelijk de opbrengst van de aanvullende belasting van 6 % die het Rijk momenteel heft op de belasting op de niet-rijksinwoners. Deze heffing is het equivalent voor de gemeentebelastingen, maar de opbrengst ervan blijft in de Schatkist. Ze wordt aan geen enkele Belgische gemeente uitgekeerd. Het zou gaan om een bedrag van 190 miljoen.

Minister Maystadt antwoordde mij dat hij wel iets voelde voor een wetswijziging die de gemeenten zou toelaten zelf een eigen belasting in te voeren, die gedeelteijk gebaseerd is op het kadastraal inkomen van de woning die men bewoont. Hij wees er trouwens op dat hij hierover zelf een voorontwerp van wet had ingediend. Samen met mevrouw Lizin heb ik dan dezelfde tekst als wetsvoorstel ingediend. Ondertussen hebben we het advies van de Raad van State over dit wetsvoorstel ontvangen. Tot mijn spijt moet ik vaststellen dat de Raad van State erg zwaar tilt aan een mogelijke overtreding van het beginsel non bis in idem wanneer een dergelijke belasting naast de onroerende voorheffing bestaat. De Raad van State acht het ook moeilijk het kadastraal inkomen op te delen over de gezamenlijke bewoners van onroerende goederen. Hij wijst er ten slotte op dat de federale overheid de gemeenten niet mag beperken in hun belastingbevoegdheid. Ik beschouw dit als een essentieel onderdeel van de wetgeving om een verhoging van de belastingdruk te vermijden bij de eventuele invoering van een dergelijke nieuwe belasting.

Dit advies dwingt mij mijn vraag te herhalen. Welke oplossing ziet de minister voor dit probleem dat sommige gemeenten toch wel erg zwaar treft ? Welke van de suggesties onderschrijft hij ? Stelt hij alternatieven voor ? Hoever staat het met de heronderhandeling van de dubbelbelastingverdragen met onze buurlanden ? Sporadisch verschijnen hierover persberichten. Kan de minister een systematisch overzicht geven ? Hoe schat hij de kans in op slagen binnen een korte termijn ? Ik lees dat Duitsland bereid zou zijn een deel terug te storten van de belastingen die door Belgische inwoners in Duitsland worden betaald. Nederland en Luxemburg zouden op dit vlak minder bereidheid vertonen. Nochtans is dit de beste oplossing. Een algemene Europese regel zou kunnen zijn dat men belastingen betaalt in de Staat waar men werkt op het inkomen dat men uit arbeid verdient. Een deel van deze geïnde belasting zou worden doorgestort naar de gemeente waarin men woont, ook wanneer het om een buitenlandse gemeente gaat.

Wanneer ik alle berichten op een rijtje zet, vrees ik dat een dergelijke regeling nog niet voor morgen is. Ik hoop dat de minister mij zal tegenspreken. Mocht hij mijn vrees echter bevestigen, dan moeten de tweede en de derde weg worden onderzocht. Ziet de minister nog iets in een wetswijziging om de gemeenten meer bevoegdheden te geven ? Het advies van de Raad van State ontneemt de gemeenten blijkbaar de kans een eigen belasting in te voeren. Een andere mogelijkheid zou erin kunnen bestaan dat de gemeenten de bevoegdheid krijgen om vrijstellingen en verminderingen toe te kennen op de opcentiemen op de onroerende voorheffing die ze innen. Hierdoor zouden ze sociaal ongewenste gevolgen van een verschuiving van hun belastingen kunnen verhinderen. Deze mogelijkheid kan eventueel worden gecombineerd met de derde voorgestelde weg, namelijk een compensatie door de federale overheid. Het bedrag van 190 miljoen waarover ik daarnet sprak, is maar een fractie van wat de gemeenten moeten derven. De doorstorting ervan zou echter een teken van goodwill zijn vanwege de federale overheid, in afwachting van een betere regeling via de herziening van de dubbelbelastingverdragen of in het kader van een Europese harmonisering.
Graag vernam ik de mening van de minister hierover.

Antwoord

De heer Viseur, minister van Financiën. ­ Mijnheer de voorzitter, de vraag om uitleg van de heer Caluwé ligt in het verlengde van de vraag die hij op 19 maart 1998 aan mijn voorganger, de heer Maystadt, heeft gesteld.
I

n de loop der tijden werden voor de aangehaalde problemen verschillende oplossingen overwogen. Zo hebben de volksvertegenwoordigers Clerfayt, Maingain, Vandenhaute en Simonet op 23 januari 1996 een wetsvoorstel ingediend tot invoering van een compenserende dotatie aan de gemeenten met geringere belastingopbrengsten ten gevolge van het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie. De heer Caluwé van zijn kant heeft samen met mevrouw Lizin op 12 maart 1998 een wetsvoorstel ingediend houdende de bepalingen inzake gemeentelijke belastingen. Hij heeft dit voorstel vervolgens zelf geamendeerd.
Dit voorstel, dat door mijn voorganger met veel belangstelling werd gevolgd, beoogt de gemeenten toe te laten een belasting te heffen op het kadastraal inkomen van de verblijfplaats die door de belastingplichtige krachtens een persoonlijk of een zakelijk recht als hoofdverblijfplaats wordt gebruikt.
Een gemeente die een dergelijke belasting op de verblijfplaats invoert, is er volgens dit voorstel toe gehouden de opcentiemen op de personenbelasting en/of op de onroerende voorheffing te verlagen zodat de globale fiscale druk door de invoering van de nieuwe belasting niet wordt verhoogd.
De invoering van een dergelijke nieuwe belasting roept heel wat delicate vragen op met betrekking tot het grondwettelijk recht. De gemeentelijke autonomie die door artikel 41 van de Grondwet werd toegekend, is verre van absoluut. De gemeenten zijn niet alleen onderworpen aan het administratieve toezicht dat dezer dagen wordt uitgeoefend door de gewesten, maar eveneens aan het wettelijke toezicht ­ zoals bepaald in artikel 162, tweede lid, 6º, van de Grondwet, gecoördineerd op 17 februari 1994 ­ dat behoort tot de bevoegdheid van de federale wetgevende macht.
Zoals herhaaldelijk werd bevestigd door het Arbitragehof, vertrouwt artikel 170, paragraaf 4, tweede lid, van de Grondwet de zorg voor het bepalen van de uitzonderingen inzake gemeentebelastingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt, toe aan de federale wetgever.
Het is in die zin dat artikel 464, 1º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen van 1992 de fiscale macht van de gemeenten beperkt. Het wetsvoorstel van de heer Caluwé strekt er nu precies toe de gemeenten uitdrukkelijk toe te laten een belasting te heffen op gebouwde onroerende goederen, berekend op basis van het kadastraal inkomen. De wetgevende afdeling van de Raad van State heeft tegen dit wetsvoorstel bezwaren geformuleerd, zoals de heer Caluwé zelf aangeeft. In zijn onlangs gepubliceerd advies L. 28.404/2 van 2 december 1998 wijst de Raad van State op verschillende bezwaren. Het voorstel respecteert het principe non bis in idem niet. Het draagt niet bij tot een meer rechtvaardige verdeling van de fiscale last. Het slaagt er bijgevolg niet in de vooropgestelde doelstelling te realiseren en blijkt nauwelijks uitvoerbaar.
Het ligt dan ook voor de hand dat het uitgetekende denkspoor niet als zodanig kan worden gevolgd. Er moet rekening worden gehouden met de opmerkingen die door de Raad van State werden geformuleerd.

Inzake de herziening van de dubbelbelastingbedragen kan ik u het volgende mededelen.
De overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbelbelasting op het gebied van inkomsten- en vermogensbelasting en tot het vaststellen van andere regels die verband houden met het heffen van belastingen, en het protocol, dateren van 19 oktober 1970.
Door de evolutie van de fiscale wetgevingen in beide staten is een herziening van deze overeenkomst noodzakelijk geworden.
Tijdens voorbereidende besprekingen kon in 1995 een inventaris van de te herziene bepalingen worden opgemaakt. Met de toestemming van mijn voorganger, werd op basis van die inventaris overeengekomen de hele overeenkomst te herzien.
Verschillende onderhandelingsrondes vonden plaats in Brussel en in Den Haag. Telkens werd mij hiervan een verslag toegestuurd door de administratie.
Voorts is het gebruikelijk dat deelnemers aan die besprekingen het vertrouwelijk karakter ervan respecteren tot de ondertekende tekst in het Parlement wordt ingediend. Een verdrag is immers een algemeen compromis tussen twee staten. Dit betekent dat geen enkele bepaling definitief is zolang er geen algemeen akkoord wordt bereikt.
Wat de tijd betreft die nog moet verstrijken alvorens een nieuwe Belgisch-Nederlandse overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting van toepassing wordt, kan ik u meedelen dat rekening moet worden gehouden met een periode van ongeveer drie jaar, aangezien de onderhandelingen nog niet werden beëindigd.

Het probleem van de grensarbeiders was een van de knelpunten die tijdens de besprekingen aan bod kwamen.
Door beide delegaties wordt overwogen de grensarbeiders te betalen in de staat waarin ze hun werkzaamheden uitoefenen. Alvorens zich definitief voor deze oplossing te kunnen uitspreken, moeten nog verschillende begeleidende maatregelen worden besproken.

De Belgisch-Franse overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting van 10 maart 1964 heeft het voorwerp uitgemaakt van een interpretatie door het Hof van Cassatie. Het hof van beroep te Luik volgde deze interpretatie in zijn arrest van 14 januari 1998. Dit had tot gevolg dat het stelsel van de grensarbeiders als een keuzestelsel werd beschouwd.
Maar deze nieuwe toestand was nadelig voor de Belgische openbare financiën. Samen met de Franse overheid werd naar een oplossing gezocht teneinde het principe dat iedere grensarbeider wordt belast in de staat waarin hij verblijft, op te nemen in een avenant bij de Belgisch-Franse overeenkomst. Dit principe steunt op de wil om de personen belastingen te laten betalen daar waar ze gebruik maken van de diensten die door die belastingen worden gefinancierd zoals onderwijs, infrastructuur, politie, enzovoort.
De Franse en de Belgische overheid hebben een akkoord bereikt waardoor de grensarbeiders uitsluitend en zonder keuzemogelijkheid worden belast in de staat waar ze wonen. Dit nieuwe stelsel is van toepassing op de inkomsten die vanaf 1 januari 1999 zijn betaald of toegekend. Het avenant bij de overeenkomst zal zo spoedig mogelijk worden geratificeerd. De Belgische grensarbeiders die in Frankrijk werken, zullen dus automatisch aan dit stelsel worden onderworpen voor de lonen die ze vanaf het jaar 1999 ontvangen.

In verband met de Belgisch-Duitse overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting van 11 april 1967 kan ik slechts meedelen dat de onderhandelingen nog niet zijn beëindigd.
J'ajouterai que les solutions ne sont pas simples en cette matière parce que la Belgique est l'un des rares pays d'Europe à être entouré de toute une série d'autres États vis-à-vis desquels nous ne sommes, dans aucun cas, en position de force. C'est la raison pour laquelle j'ai, en priorité, demandé au commissaire Monti de veiller à ce que l'Union européenne aborde le problème et propose une solution à la situation de tous les travailleurs frontaliers.
Cette question se double en Belgique du problème ­ à juste titre mis en exergue par M. Caluwé ­ de la situation délicate des communes quant aux centimes additionnels communaux. Dans un des cas de négociation qui concernait l'Allemagne et la Belgique, l'idée d'une compensation a été poussée jusqu'à évaluer le nombre de travailleurs frontaliers et le montant compensatoire qui serait versé par l'Allemagne pour les personnes payant leurs impôts en Allemagne mais résidant en Belgique. Une négociation similaire a échoué avec le Grand-Duché de Luxembourg. En ce qui concerne les Pays-Bas, nous avons volontairement augmenté le nombre de points inscrits dans le cadre de la révision de la convention de la double imposition pour nous permettre d'aborder, de manière précise, le montant des compensations qui serait versé aux communes intéressées, si les impôts étaient payés dans le pays dans lequel on travaille.
Si nous obtenions des avancées marquantes sur ce plan, il y aurait là un modèle qui pourrait être traduit à l'échelon européen puisque le problème des travailleurs frontaliers ­ ou, au-delà du mot « frontalier », des travailleurs prestant dans un pays autre que celui de leur résidence ­ empoisonne les rapports entre les États et crée, surtout, des situations discriminatoires entre les communes.
En effet, on trouve sur le même territoire des habitants qui paient des impôts, et par là-même pour les services liés à ces impôts, et d'autres qui bénéficient des mêmes services sans payer d'impôts.
À moyen terme, seule une solution européenne est possible. À court terme, des mesures de compensation sont envisagées mais je dois immédiatement préciser que ces mesures sont destinées aux personnes, et non aux communes, sous peine d'entraîner pour l'État fédéral une charge largement supérieure à nos marges budgétaires actuelles.

Repliek

De heer Caluwé (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik dank de minister voor zijn omstandig antwoord dat ons goed de stand van zaken van de onderhandelingen geeft. Dat is inderdaad zeer nuttig. Ik ben het met de minister eens dat een harmonisering op Europees vlak de ideale oplossing is, maar op korte termijn bevinden een aantal gemeenten zich in een moeilijke situatie. De gemeenten die het zwaarst met de problematiek worden geconfronteerd, liggen overigens in het zuiden en niet in het noorden van het land. Het volledig compenseren van de inkomstenderving van de gemeenten lijkt mij inderdaad budgettair niet mogelijk, maar een gedeeltelijke compensatie valt toch wel te overwegen. Via de heffing van 6% op de belasting van inwoners die niet in het Rijk wonen, heeft de Belgische Staat eigenlijk ook een soort gemeentebelasting. Die blijft echter in de Schatkist en wordt niet aan de gemeenten doorgestort. Indien men ooit zou willen compenseren, zou men deze aan Nederland, Duitsland en Luxemburg moeten doorstorten. Het gaat hierbij niet om een sensationeel bedrag. Vorig jaar beliep het 190 miljoen, nu is het misschien iets meer dan 200 miljoen. Het zou getuigen van een zekere goodwill dat geld, dat eigenlijk een soort van gemeentebelasting is, te gebruiken voor een tegemoetkoming aan gemeenten waarvan men beseft dat ze met problemen kampen. Ik vraag de minister dit ernstig te overwegen.

M. Viseur, ministre des Finances. ­ Monsieur le président, nous sommes, M. Caluwé et moi, d'accord quant au constat. Il existe en effet pour certaines communes un problème important en la matière, notamment au nord d'Anvers et au nord du Luxembourg, pour ne citer que les deux exemples les plus significatifs.
Les discussions délicates entamées avec nos voisins néerlandais portent en réalité sur la volonté de leur gouvernement de voir les personnes payer leurs impôts à l'endroit où elles travaillent. Cette seule modification représenterait une moins-value pour l'État belge de l'ordre de 1,75 milliard, sans compter le manque à gagner dont les communes seraient victimes. Nous sommes donc en train d'essayer de convaincre les Hollandais de porter le montant compensatoire à un niveau acceptable pour l'État fédéral qui, sur la base du modèle actuellement négocié avec l'Allemagne, pourrait aussi avoir des conséquences positives pour nos communes.
En résumé, nous pourrions avoir une solution à court terme, qui serait de trouver un système pour les personnes; ensuite, une solution à moyen terme, qui consisterait à obtenir des compensations en faveur des communes et, enfin, une solution définitive par le biais de l'Union européenne.